Bekijk het volledige profiel van hubert noteborn en al je andere schoolgenoten!
In SchoolBANK kun je GRATIS je scholen terugvinden en weer in contact komen met je docenten en schoolgenoten. Registreer je en begin meteen!
hubert noteborn heeft 1 klassenfoto's en kent 0 schoolgenoten. Benieuwd of jij iemand herkent?
Meld je snel aan en vind jouw oud-schoolgenoten en klassenfoto's terug!
AanmeldenDe jarenzestig griep sloeg om zich heen In 1974 slaagde ik eindelijk voor het eindexamen Atheneum-B op het Zuidlimburgs Avondcollege in Heerlen, een annex van het Bernardinuscollege.
De jarenzestig griep sloeg om zich heen In 1974 slaagde ik eindelijk voor het eindexamen Atheneum-B op het Zuidlimburgs Avondcollege in Heerlen, een annex van het Bernardinuscollege. In 1956 was op initiatief van twee le¬ra¬ren deze avondschool opgericht. In de begin¬fase gaf pater Burchard van Summe¬ren daar heel wat raad en steun. In mijn tijd was het Avondcollege ge¬huisvest in de ge¬bouwen van het Bernardinuscollege en ga¬ven Bernardijnen daar ook les. Tweedekansonderwijs voor volwassenen die minimum achttien jaar oud waren en alsnog een diploma wensten te behalen. Op het avondcollege zaten ook de tot inkeer gekomen uitvallers van Bernardinus met maar één doel; alsnog een diploma halen en hogerop komen richting universiteit. Ik was er een van. Langharig werkschuw tuig, die de Bernardijnse bank moest drukken in een tijd van hippies, flowerpower en Maagdenhuis bezetting. Ik was zwaar besmet met het virus van de roaring sixties. Te veel prikkels en redde het niet op de dagschool. Ook paters verwisselden hun habijt voor het burgerpak. Ludovicus Beckers, Oscar Kortjens, Anacletus Brandt, Delphinus Frenken en Burchard van Summeren waren de laatsten der minderbroeders. Oh pater Beer met je bolle trappistenbuik, zomer en winter op blote voeten, je dreigde met verbanning naar het openbare, heidense Grotiuscollege iets verderop aan de Akerstraat. Het hielp geen zier. Ik trok mijn eigen koers. Een tegendraadse puber, die geregeld de klas op stelten zette en het Bernardijnse lerarenkorps tot wanhoop dreef. Ik ben de tel kwijtgeraakt van het aantal sitdowns, happenings en ander gortig verzet tegen de gevestigde orde. Ik heb er een soort kortsluiting in mijn hersenen aan overgehouden. Lekker psychedelisch relaxen met vloeistofdia’s en flowerpower blues. Maak je vooral niet druk. Onvergetelijk is het moment waarop we er achterkwamen dat we niet de voortuin van minister Veringa, maar van diens Heerlense broer omploegden. Of de verrassing van het spontane optreden van Ramses Shaffy en Liesbeth List op vrijdagnacht 7 april 1967 in een Heerlens Soosgebouw. Zij namen na afloop van hun Chantant tour in de Stadsschouwburg nog een afzakkertje met agoogdanseressen in psychedelische witte bodymaillots. Mijn helden waren Joe Cocker, Golden Earing, Led Zeppelin, Kween, U2, Mungo Jerry en de mannen van de Bonzo Dog Doodah band. Aken, Geleen, Rotterdam, Den Hoorn, Bilzen en Amsterdam daar gebeurde het. Dagen grenzeloos feest in weilanden of stadia met door het gezag gedoogde hasjwalm en biermist. Op film was Woodstock het absolute hoogtepunt en dé perfecte wereld in hippieogen. In 1970 liet het cynische M.A.S.H. 4077 van Robert Altman met vrijdenkers Hawkeye en Trapper John diepe sporen in mijn brein achter. Nee, de lesstof op het Bernardinus beklijfde niet. Hoewel niets mij spijt, is er relatief weinig om echt trots op te zijn. Onbelangrijk, inwisselbaar. Nu dan, een ding wil ik wel nog kwijt. Al mochten we niet verder gaan dan de trottoirs van Akerstraat, Oliemolenstraat, Franciscusweg en Molenberglaan, ik deed het toch. Kijk, het heeft mij gevormd. Met enige verbijstering stel ik vast dat ik toch geen ‘war on work’ heb verklaard. Je kunt beter iets doen met je tijd, zegt uiteindelijk het bazige kereltje dat in mijn kop woont. Want we leven nu eenmaal in een 24-uurs economie. Op het Avondcollege ging een wereld voor mij open. De ervaringen van mijn toenmalige klasgenoten werkte opvoedend en algemeen vormend. Aan het eind verwierf ik een bredere kijk op de maatschappij en leerde me daar beter in te bewegen. Dat ene jaar op het Zuidlimburgs Avondcollege heeft mij meer geleerd dan jaren op de experimentele Mammoetschool Bernardinus.
Zuidlimburgs Avondcollege, 1973
Op de Jozefschool leerde ik alles De lagere schooljaren op de Sint Jozef herinner ik me als een periode van zorgeloze vrijheid, van eindeloos buiten spelen in een buurt waar nauwelijks wagens waren, van urenlang in het groen spelen, hutten bouwen, buit
Op de Jozefschool leerde ik alles De lagere schooljaren op de Sint Jozef herinner ik me als een periode van zorgeloze vrijheid, van eindeloos buiten spelen in een buurt waar nauwelijks wagens waren, van urenlang in het groen spelen, hutten bouwen, buiten zijn. Verzonken in een andere wereld. Vader en moeder waren verhuisd naar de Melottestraat. Ik zat nu in de tweede klas van de splinter nieuwe Sint Jozefschool. Hoera, gemengd onderwijs in Vaals, maar nog niet volledig. Zo werden tijdens het speelkwartier de geslachten angstvallig gescheiden. Na oud-op-nieuw zat ik met een gebroken arm in de breiles van de tweede klas; buiten sporten mocht niet van de schoolleiding. De juf vond ik, en velen met mij, een enorm eng mens. Een pinnige vrouw, ongetrouwd, humeurig en achteraf gezien waarschijnlijk erg ongelukkig: dodelijk levensmoe. Ik mocht niet naar buiten, moest binnen blijven en me met tekenen bezig houden. Als ik terugdenk aan deze lagere school, dan klopt het beeld dat ze gebouwd was voor de katholieke arbeiderskinderen uit de omliggende nieuwbouw wijken. De klassen waren groot, bedolven met discipline en orde. Ik ben gauw geneigd deze aspecten als negatief te zien. Ik zou de school daarmee te kort doen. Nee, de leerling-populatie was een afspiegeling van de samenleving in de buurt met als ideaal de nivellering van sociale standsverschillen. Aan de andere kant deden sommige onderwijzers wat minder moeite dit uitgangspunt te huldigen. En de kerk stond toen nog in ons midden. Wij hadden juffen en meesters die mooie verhalen konden vertellen maar sommigen konden de orde alleen handhaven door rijtjes door je strot te duwen en, als we dat niet snel leerden, schelden en je in de hoek zetten. Of moest je op de stoel met een plaatje erop van een pratend mannetje gaan zitten. ‘Babbelkous’. Vooraan in de klas, naast de lessenaar en het bord – zo wist iedereen dat dit kind iets niet goed deed. In de ergste gevallen moest je verschijnen op kantoor van het hoofd der school. Streng, maar rechtvaardig, wees hij je een corvee dienst toe. Viel wel op dat zijn klantjes louter arbeiderskinderen waren. Jammer genoeg ze is er niet meer. Ik had zo graag willen vragen: zeg juf van de tweede begreep jij dan niets van jeugdpsychologie en -didactiek. Iedereen weet het toch. Jongens lijken bij uitstek om tegels te breken. Krijgen niets voor niets vaak te horen: zit stil, doe rustig, luister nou eens een keer. Maar ja, tegelijkertijd geeft mijn brein continu het signaal om de ruimte in de klas te verkennen. Om mijn spieren en coördinatie te ontwikkelen. Nee, mijn natuurlijk gedrag als jongen werd door u niet op prijs gesteld. Je nam harde maatregelen, veelal ook in de richting van mijn ouders. ‘U dient uw kind harder aan te pakken’, was iedere ouderavond haar vermaning. Ik dreunde heel wat rijtjes op met de armen stijf over elkaar, en op tijd mondje toe. Onze werkvorm was kennis uit het hoofd leren, of je dat nu kon of niet. En die kennis was ook zo weer weg, want creativiteit, zelf ontdekken en persoonlijkheid werden liever onderdrukt. Dat gold ook voor de handwerkles. Eén keer in de week breiden de meiden. Ze leerden deze kunst met twee naalden, sommige, de slimmeriken, al met vier naalden. Vóór de les begon controleerde juf de handen of ze niet vuil waren. Zo niet, volgde een eerste uitbrander. Daarna zocht iedereen zijn breiwerkje in de kist. Het naamkaartje wees de weg. Ik moest stil zitten en tekenen, ik had immers mijn arm gebroken. Een heel lang uur op mijn stoeltje zitten luisteren naar jufs mantra’s: insteken, omslaan, doorhalen en aflaten gaan; insteken, omslaan … minuut na minuut. En tussendoor loenste ze even over haar bril of ik wel tekende. Als je een steek liet vallen stak je vertwijfeld je vinger op. Eerst ontving het slachtoffer een scheldkanonnade. Daarna haalde ze snauwend en geïrriteerd de steek op of ontrafelde ze het halve werkje. Ook hier gold een verschil in aanpak van de mondige kapitaalkrachtigen en de gehoorzame arbeiders ‘Waarom word ik met zo’n domheid geconfronteerd’, klonk het vanuit haar tenen. Sarcastisch riep ze dat het weer eens te los of te vast gebreid was. Waterlanders lieten niet lang op zich wachten. Opnieuw! Over haar bril met de brilkoordjes loerde ze naar mij of ik wel met mijn eigen werk bezig was. Jaloers zag ik hoe klasgenootjes buiten op het schoolplein gymden. Zij, mijn vrienden, bloeiden helemaal op bij de meester. In de derde klas genoot ik van de inspirerende jonge meester uit Wahlwiller. Zat samen met Machtild in zijn kaftploeg. Zodra we onze eigen schoolboeken van een nieuwe bruinrode jas hadden voorzien, trokken we naar andere klassen. Honderden boeken gingen aan het einde van het schooljaar door onze gretige handen. De 4e klas bestierde een slaapkop, altijd moe en humeurig, zat niet lekker in zijn vel. Las liever zijn krant en rookte onnoemelijk veel. Blijkbaar was ik te slim. Hoe graag ik ook wilde, ik mocht nooit een pakje blauwe Gauloisse bij Stroucken aan de Maastrichterlaan halen. In de vijfde klas begon, voor hen die zouden gaan doorleren, de Franse les: ‘Marie a une poule.’ De juf was een lief mens. Zij inspireerde, kon het goed met haar vinden. Een meester volgde haar tussentijds op; wat een evident verschil in lesstijl en aandacht voor de leerling opleverde. In de 6e klas gaf een familielid van vaderskant mij les. Hoofdonderwijzer en pedagoog van de koude grond. Aan het begin van het laatste schooljaar maakte ‘d’r Boeckel’ een indeling. Zette hij je ‘raam binnenkant’ had je talent voor havo, atheneum of gymnasium. Kwam je ‘raam buitenkant’ te zitten kon hij niets voor je doen, kijk maar naar buiten. Tja, jij gaat toch werken, nee, studeren zat er niet in. Je milieu en afkomst stond dit niet toe, niet waar toch? Nu zou ik zeggen: Theo, u was ‘n proleet, meester Pennewip! Ik kwam, nadat vader en moeder daar een punt van maakten, in zijn voorbereidende afdeling; raam binnenkant. Theo gaf me het voordeel van de twijfel. Ik werd voorbereid op het toelatingsexamen van de middelbare school in Heerlen. Weet jij het ook nog? Een enkele keer hadden we een uitje. Meestal was het een bezoek aan een tentoonstelling van een moedige missionaris die in Afrika of Azië bekeerde. En één keer per jaar gingen we samen naar de bioscoop aan de Bosstraat; films van Donald Duck of Laurel and Hardy - der dikke en der dunne. Sinterklaas vierden we in de grote taps toelopende hal. Sint hield er zijn jaarlijks lullepotje, waarna alle stoute kinderen bij hem en Piet moesten komen om een geïnstrueerd standje te krijgen. Ook de aller-braafste mocht naar voren komen voor een compliment. Slijmjurk! Mijn naam hoorde ik nooit. Drie keer per jaar kregen we een rapport: Kerst, Pasen en einde schooljaar. Op het rapport stonden de vakken godsdienst, vlijt, orde, netheid en beleefdheid bovenaan. Een gymzaal hadden we niet, we speelden buiten op het speelplein ‘schipper mag ik overvaren, ja of nee?‘ Schoolzwemmen? Nooit van gehoord, waar heb je het over? En schoolverlatersdagen en de Cito-toets waren nog niet uitgevonden. Wel was er een soort Cito-toets ‘avant la lettre’ met een test door een psycholoog die je vertelde wat je beroep en vervolgopleiding zou worden. Ik tekende naïef en enigszins opstandig een droomboom – kroon van bedden – en een huis met tuinhekje. Tijdens het persoonlijk onderhoud met hem vouwde ik een fiets van een stukje ijzerdraad. Tja, weet u in deze jongen zit eigenlijk wel wat meer, maar hij is nog erg speels, aldus zijn wetenschap onderbouwde conclusie. Natuurlijk, bleef zo’n uitspraak hangen. Ik had de test niet al te serieus genomen, en maakte me daardoor zelf belachelijk. Een enorm leermoment. Aan het einde van de lagere school zei hoofdmeester Theo dan ook dat ik te goed voor de mulo was maar te slecht voor het vwo.
St Jozef, 1959
Op de Aloysius leerde ik niks! Tja, protestantse vriendjes waren in het katholieke Vaals volkomen op zichzelf aangewezen.
Op de Aloysius leerde ik niks! Tja, protestantse vriendjes waren in het katholieke Vaals volkomen op zichzelf aangewezen. Hun buren, allen louter katholiek, waren in mijn kindertijd verwikkeld in een felle richtingenstrijd over de juiste interpretatie van de officiële leer. Zij bestreden elkaar met venijn over welke taal te bidden en hoe het Nieuwe testament te lezen. Tjonge, het was al niet makelijk voor een niet-katholiek gezin om in Vaals te aarden. Voor hen was er de Openbare school in de Kerkstraat. Wat ze daar deden of leerden was voor mij een witte vlek. Je vroeg of sprak er niet over, je liep er snel langs richting Sint Aloysius. In 1959 mocht ik in september naar deze eerbiedwaardige katholieke ‘auw Sjoel’. Een groot gebouw met donkere gangen, steile trappen en houten vloeren. Een immense kazerne met hoge ramen; muren behangen met vergeelde natuurplaten van de Vries. Voor in het klaslokaal stond een oliekachel; een zilvergrijze cilinder met een mica kijkruitje. Oude, gekerfde banken stonden in zes lange rijen strak achter elkaar. Buiten aan de muur hing een grote bel. Binnen kon de hoofdonderwijzer deze luiden door aan een lang touw te trekken. Aan de overkant van het betegelde schoolplein stond een grote lindeboom. Hoge muren gepiekt met glasscherven omzoomde dit appèlplein. Zo kon niemand stiekem binnen sluipen, maar ook niet voortijds ontspannen. Om half negen ging de bel. Plotsklaps stonden we keurig twee aan twee in de rij. Het was muisstil. Wie niet stil was kreeg een draai om zijn oren of een pijnlijke draai in zijn oor. Ik liep met de anderen naar de linker schoolpoort; de ingang voor kleintjes. Jasje snel ophangen en rechtsaf je bank inschuiven. Stilzitten met de armen over elkaar en afwachten. De houten dubbelzitter had een kastje met een klep die naar boven openging. De klep had een richel, waarin je kroontjespen en potlood kon leggen. Rechts zat een donkerrood schuifje dat een glazen inktpotje afdekte. De grote fles met Talens inkt deed bij iedereen een diepblauw slokje in dit potje. Leren schrijven deed ik met een houtje waarin je een kroontjespen stak. En niet te vergeten het schrift met lijntjes en de inktlap. Schrijven met inkt, moeilijk man. Pen nat likken, dopen en aftikken. Fouten zijn niet meer uit te wissen met een nat sponsje, nu moest ik er een streep doorhalen. Je fout bleef zichtbaar. Oh schone lei, oh zorgeloze bewaarschool waar was je! Voorzichtig bewegen, vooral niet bibberen, doopte ik de pen in de inktpot. Ho stop, je mocht nooit te diep dopen, anders plakte te veel inkt en spatte ik een nare vlek op het papier. Oh jongen, een vlek maken was héél, héél erg. Een doodzonde. Alsof ze het rook, wat een vlek! In enkele passen stond ze naast me. Auw, dat deed ontzettend pijn. Juf stompte irritant met de achterkant van een potlood op mijn achterhoofd. Bah, wat een kreng. Toch groeiden streepjes tot letters, dik en dun. Vele schriftjes vol met hobbelende, rechte, kromme en scheve letters. Langzaam leerde ik het verschil tussen hoofd en kleine letter. De ‘s’ verdraaide ik niet meer, kreeg ook de ‘f’ en ‘z’ onder de knie. Een woord was een kwestie van letters aan elkaar plakken. Nee, leren schrijven was niet altijd leuk. Was je klaar met schrijven veegde je de pen af aan moeders inktlap. Een kunstig bundeltje gekleurde stoflapjes met een mooie knoop in het midden. Er zijn dagen dat we de speelpauze oversloegen. Straf! Dan stonden we naast de bank te wachten totdat de juf riep: ‘Ik tel tot tien. Dan hebben jullie je jas aan en staan jullie in de rij.’ Als dat enigszins was gelukt, mochten we de jasjes weer uittrekken. Daarna weer in gelid naast de bank staan tot we hoorden: ‘ik tel tot tien,. En ....’ Flink in de rij staan betekende twee aan twee naast elkaar, hand in hand of armen over elkaar. Zo liepen we ’s ochtends de klas in. Oei, kletste iemand, moest er weer geoefend worden. Een hele pauze lang. Levendig zijn ook nog mijn herinneringen aan de manier van lesgeven. Lezen leerde ik met muurplaten van aap, roos, mies, teun, noot ... Op de bank had ik een leesplankje met dezelfde plaatjes en doos met lettertjes. Ik moest het goede woordje onder het juiste plaatje leggen. Volstrekt in de maat lazen we tegelijk en hardop de oplossing. Stampend met een stok op de houten vloer gaf juf het tempo aan. Ik had ook een rekenboek dat vol stond met kleurige rood/zwarte rijtjes kersjes, peertjes en appeltjes: sommen? Helaas, aan rekenen kwam ik niet toe. De juf was er op een dag niet meer. Thuis stierf haar moeder en zij verzorgde haar diep bedroefde vader. Geen ramp vond de hoofdonderwijzer. Één dag school, één dag vrij werd ons ritme. Kregen we weer eens les van de hoofdonderwijzer – ‘de Broebel’ - opende hij plechtig de nieuwe dag met een Weesgegroetje op zijn viool. De lieve man had nauwelijks tijd voor ons. Als bezigheidstherapie moesten we van hem met vetvrij papier alle plaatjes in het rekenboek keurig netjes overtrekken. Waarom we dit deden, bleef een groot geheim. Had de hoofdonderwijzer geen tijd viel de juf van de tweede klas in. Een onnoemelijk slecht vrouwmens. Bij haar vloeide tucht voort uit het creëren van angst. Angst geschapen door lijfstraffen was voor haar gewoon. De boosheid van God zou ons zondaars treffen. Nee, ik keek niet op van een draai om je oren. Ze deed ook kwaad door je oor zolang tussen duim en wijsvinger te draaien tot tranen in je ogen stonden. Populair was haar zwaarste straf waarbij ze je verplichtte je vingers op het deksel van het inktpotje te leggen. In de houten liniaal zat dan het kwaad. Met dit meetinstrument sloeg ze keihard op vingerkootjes. Had je blauwe strepen maar gaf je geen kik hoorde je erbij. Tja, dat alles was toen goed. Onze juf bleef maar thuis. Het verdriet was nog te vers. Dus weer een andere invaller, de meester van de derde klas. Lette je even niet op was je meteen het haasje. ‘Hé, jij ligt toch niet te slapen?’ En moest je naar voren komen. Als straf ontving ik dan een gratis wasbeurt met de stinkende spons van het gore krijtwateremmertje. Soms was dat nog niet alles. Zo moest ik aanvullend op mijn blote knieën een half uur voor het schoolbord knielen. De naad tussen twee vloerplanken brandde rode strepen in mijn tere knieschijf. Maar voorlopig was ik weer eens genezen.
Sint Aloysius, 1958