Begin jaren 50 was fotograferen nog voor veel mensen een ver-van-mijn-bed-show. De camera’s uit die tijd hadden ook nog maar weinig functies vergeleken met tegenwoordig.
Deze Zeiss Ikon is een analoge camera uit de jaren 50 en heeft dus geen enkel technologisch snufje. Alles gebeurt volledig mechanisch. Er is geen lichtmeter en geen autofocus. Je hebt alles volledig zelf in de hand. De eerste foto’s waren dan ook een uitdaging. Om scherp te stellen moet je de lens draaien en zo de afstand van het onderwerp manueel instellen. Ook de belichtingstijd en het diafragma moet je zelf kiezen. De keuzemogelijkheden zijn enorm beperkt.
De film
Het heeft allemaal ook iets rustgevend. Een filmrolletje vervangen, het rolletje opdraaien, de geluiden van het toestel. Het brengt je terug in de tijd en haalt je even uit de snelle digitale wereld.
Deze cassette wordt in een analoge fotocamera geplaatst. Na iedere opname wordt de film doorgespoeld naar de oprolspoel zodat een nieuw stuk onbelichte film voor de lens komt. Is de film vol, dan wordt deze, al dan niet automatisch, teruggespoeld in de cassette.
De filmgevoeligheid van een filmrol, fotorolletje wordt uitgedrukt in een getal, waarvoor een aantal normen kunnen worden gebruikt. De gevoeligheidsnormen ISO/ASA (International Organization for Standardization/American Standard Association) en DIN (Deutsches Institut für Normung) berusten op de hoeveelheid licht die nodig is om de zwakste impressie van licht op de fotografische film te doen ontstaan. Hun definitie is gebaseerd op een gemiddelde gradatie bij normaal ontwikkelen. De standaard staat bekend als ISO 5800:1987.
Veelal nog in zwart-wit
Joseph Niépce maakte de eerste optische foto, nadat hij enkele jaren experimenteerde. Hij stelde een plaat met lichtgevoelig materiaal bloot aan licht in een camera obscura. De camera obscura is de voorganger van de fotografie (en bestaat al sinds de 4e eeuw voor Christus, Aristoteles schreef er al over). Dit was een donkere kamer of doos met een klein lichtgaatje. Door het gaatje verscheen een omgekeerde weergave van de buitenwereld op de muur. Deze weergave werd door schilders nageschilderd en overgetrokken. Zodra het licht uitging, verdween de weergave.
Joseph Niépce bedekte de plaat in zijn camera obscura met bitumen (een soort asfalt). Hij liet er het licht ruim 8 uur op schijnen. Er ontstond een gebrande afdruk. Dit was de eerste foto! Deze foto laat het uitzicht zien vanuit Niépces werkkamer op het landgoed Le Gras in de Franse gemeente Saint-Loup-de-Varennes in de Bourgogne, Frankrijk. De techniek die Niépce toepast, noemde hij ‘Heliografie’.
Samenvattend zou je kunnen zeggen dat hij de camera obscura van een lichtgevoelige achterwand voorzag.
1839: Daguerre maakt de eerste scherpe foto
Daguerre toonde zijn uitvinding aan de Franse academie van wetenschappen in Parijs. Hij verbeterde Niépces methode en maakte gebruik van een type plaat (de daguerreotypie) die met bepaalde stoffen werd bedekt. De (haarscherpe) foto kwam tevoorschijn als je de plaat met een ander stofje bedekte (later ontwikkelen genoemd).
Na een tijdje werd deze methode weer verbeterd. Het was nu mogelijk om de plaat te vervangen door papier, waardoor er een papieren afdruk ontstond. De fotografie bleef steeds maar veranderen. Zo werd het mogelijk om de foto te fixeren en zorgde de introductie van de lens ervoor dat de sluitertijd verkleind werd.
Vooral de Hongaarse Petzval-lens (verscheen in 1840) met een F-waarde van 3.5 verkortte de sluitertijd. De lenzen werden in de loop der jaren steeds scherper en lichtgevoeliger. Hoe dan ook zou je kunnen zeggen dat de (basis van de) fotografie bestaat uit 3 zaken:
- De camera
- Het objectief
- Het systeem om de afbeelding vast te leggen en houdbaar te maken
Fysiek beeld
Het blijft magisch dat je een fragment van de werkelijkheid kunt vertalen naar een fysiek beeld. In de periode 1841-1850 werd het negatief uitgevonden. Er is niet één specifiek jaartal gekoppeld aan deze uitvinding. Dankzij het negatief werd het mogelijk om hetzelfde beeld meerdere keren af te laten drukken.
Clerk Maxwell vond de kleurenfoto uit, wat weer voor heel veel meer mogelijkheden zorgde. Voorheen werden foto’s meestal met de hand ingekleurd (photochrome procedé), maar dat was nu niet meer nodig. Hierdoor werd het bewerkingsproces een stuk efficiënter. Aan het begin van de 20e eeuw kwam de eerste redelijk betaalbare camera uit: de Brownie van Kodak. Je kon deze camera in je hand houden en gemakkelijk meenemen. Vanaf nu kon iedereen zelf foto’s maken. Al snel verschenen er wereldwijd soortgelijke camera’s.: Er kwamen 35 mm negatieven. Deze negatieven worden nog steeds in analoge camera’s gebruikt. In deze periode tot aan het jaar 2000 werden foto’s over het algemeen in doka’s (donkere kamers) ontwikkeld zowel door professionals als door hobbymatige fotografen. Daarbij maakte je gebruik van dompelbadjes en rood licht.
En dan eventueel het zelf ontwikkelen van de belichte film met de nodige chemicaliën, als ontwikkelaar, stopbad en fixeer in je Doka (Donkere kamer) bij rood licht.
- Hiervoor moest gebruik gemaakt worden van een vergrotingsapparaat
- Hydrochinon om het beeld zichtbaar te maken
- Azijnzuur of citroenzuur om het ontwikkelproces te stoppen (stopbad genoemd)
Daarna moet het beeld nog gefixeerd worden. Anders verkleurt of verdwijnt het beeld na enige tijd door de reactie met licht. De niet-belichte korrels worden omgezet in een stof die in water oplost en daarmee uit de emulsie te wassen is. Veel gebruikte zouten voor fixeren zijn natriumthiosulfaat en ammoniumthiosulfaat.
Wat een gedoe in vergelijking met nu in deze digitale wereld.
Negatief en positief na ontwikkelen
En wat een verandering toen de digitalisering zijn intrede deed. Maar op zich had het wel wat om in je Doka op analoge wijze bezig te zijn.
Meer blogs:
Reacties 2
[…] Van analoog naar digitaal […]
[…] Van analoog naar digitaal […]